Rekenen is een belangrijk vak op de basisschool. Kinderen beginnen in groep 1 en 2 al met rekenvaardigheden en dit zet zich voort tot in groep 8. Aan het einde van hun basisschooltijd maken kinderen de
Entreetoets of de
Eindtoets en moeten ze laten zien wat ze kunnen. Een overzicht van de verschillende rekenvaardigheden die kinderen in groep 8 moeten kennen.
Cijferen
Een belangrijk onderdeel in het rekenonderwijs is cijferen. Bij cijferen moeten de kinderen laten zien dat ze in staat zijn cijferend te rekenen. Dat betekent dat ze kunnen optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen. Ze maken daarbij gebruik van onder meer de staartdeling en de vermenigvuldiging.
Voorbeelden van dergelijke sommen zijn te zien in bovenstaande figuur. Cijferend vermenigvuldigen gebeurt door de getallen één voor één met elkaar te vermenigvuldigen. Delen gaat aan de hand van doorgaans twee modellen staartdeling, namelijk de nieuwe en de oude. Bij de nieuwe wordt meer inzichtelijk gerekend, omdat kinderen gaan kijken hoe vaak de 25 in 450 past. Toch is er veel onduidelijkheid over deze methode en wordt er, door steeds meer rekenmethodes, gewerkt aan een methode zoals de oude methode, maar dan wel op een inzichtelijke manier.
Breuken
Een moeilijk onderdeel dat steevast terugkomt zijn de breuken. Het lijkt eenvoudig, maar dat is het voor de meeste kinderen niet. Een breuk is een 'kapot' getal. Bijvoorbeeld 1/2 of 1/4. Een vierde deel van een taart wordt een kwart taart genoemd. Taarten en pizza's vormen dan ook veel het referentiekader waarmee kinderen leren rekenen, bijvoorbeeld:
Procenten
Meestal volgt met de breuken ook het onderdeel procenten. Want een halve taart is tenslotte hetzelfde als 50% taart. Procenten gaat vaak nog verder, zoals hoeveel procent korting je krijgt als een broek van € 120 wordt afgeprijsd naar € 80 of hoeveel procent van de leerlingen in een bepaalde groep brildragend is. Breuken en procenten worden vaak uitgerekend middels verhoudingstabellen, die een en ander goed in kaart brengen, zoals deze:
Kommagetallen
Rekenen met kleine getallen, is rekenen met kommagetallen. Kinderen leren hierbij een getal te plaatsen op de getallenlijn en kunnen aangeven welk getal groter is: 5,05 of 5,5 en waarom dat zo is. Kommagetallen worden vaak ook gekoppeld aan breuken en procenten, zoals de breuk 1/8, die ook weer 12,5% is. Ook bij rekenen met geld komen kommagetallen veelvuldig kijken.
Rekenen met tijd en geld
Tijd en geld zijn onderdelen binnen het realistisch rekenen. Het gaat om zaken waarvan zo goed als zeker is dat kinderen ze ooit tegenkomen. In groep 4 leren kinderen klokkijken, eerst analoog en daarna digitaal. Vervolgens leren ze in de groepen 5, 6 en 7 steeds meer met tijd te doen. Zo kunnen ze bepalen hoeveel tijd iemand om 18.43 uur nog heeft als de trein om 19.05 uur vertrekt. Met geld rekenen betekent dat kinderen de munten en biljetten kennen en weten hoe je het beste € 176,20 afrekent en hoeveel je terugkrijgt als je met een biljet van € 100 en twee biljetten van € 50 betaalt.
Rekenen met maten en gewichten
Maten en gewichten vormen een vast onderdeel. Het begint allemaal met het metrieke stelsel van km naar mm (of andersom) en vervolgens behandelen de kinderen vierkanten en kubieke meters (oppervlakte en inhoud) om de overstap te maken naar gewichten. Ze leren het metrieke stelsel uit hun hoofd en kunnen berekeningen maken over zwembaden, tuinen en weten welke gewichten reëel zijn bij een bepaald object, zoals:
Rekenen met vreemde getallen
Tot slot komt er in groep 8 altijd een onderdeel terug waarbij de kinderen rekenen met vreemde getallen. Het gaat erom dat ze zich een getalbegrip kunnen vormen. Onderdelen die aan bod kunnen komen zijn het binaire getalsysteem (waarbij alleen sprake is van 1 en 0), Romeinse cijfers, tellen volgens Egyptische wijze of volgens de Babylonische telwijze (waarbij tot 60 geteld wordt). Dit onderdeel komt niet terug op de
Cito-toets of de
Entreetoets, hoewel er wel sprake kan zijn van rekenen met Romeinse cijfers.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten